Arrest Hoge Raad: non-activiteitsregeling terecht aangemerkt als RVU

18-05-2016 – Op 13 mei 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beoordeling van de vraag of een non-activiteitsregeling moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegd uittreden (RVU) de intentie en het doel bij de invoering van een dergelijke regeling niet van belang zijn. Van belang is slechts of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum.

De Provincie Zeeland moet in 2012 drastisch bezuinigen en voert een non-activiteitsregeling in voor het personeel. De regeling is van toepassing op werknemers die voor onbepaalde tijd in dienst zijn en op de peildatum (1 januari 2013) 57 jaar of ouder zijn. Deze werknemers kunnen vrijwillig van de regeling gebruik maken met behoud van het dienstverband en in het genot van non-activiteitsverlof tot het moment waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt. In geschil is of de regeling kwalificeert als een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van art. 32ba lid 6 Wet LB 1964 hetgeen bij een bevestigend antwoord leidt tot een pseudo-eindheffing van 52%.

De Hoge Raad oordeelt dat het doel en de intentie bij de invoering van een regeling niet van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of de regeling moet worden aangemerkt als een RVU. Volgens de Hoge Raad is slechts van belang of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. Een beroep door de Provincie Zeeland op een besluit van de Staatssecretaris van Financiën uit 2005 wordt tevens afgewezen aangezien volgens de Hoge Raad uit dat besluit niet valt af te leiden dat het volgens de Staatssecretaris van Financiën mogelijk is dat een non-activiteitsregeling, vanwege het doel en de intentie die aan haar totstandkoming ten grondslag liggen, niet wordt aangemerkt als een RVU.