Woning na verhuurperiode tijdens uitzending wederom eigen woning

27 november 2014

Belanghebbende heeft een eigen woning in Nederland en is door zijn werkgever sinds het jaar 2003 tijdelijk uitgezonden naar Zuid-Korea en vervolgens naar Peru. Tijdens de uitzending verhuurt belanghebbende zijn eigen woning in de periode van 30 juli 2008 tot 17 september 2009 aan derden. Voorafgaande aan en na afloop van de verhuurperiode heeft de woning steeds aan belanghebbende ter beschikking gestaan.

In geschil is of de woning na beëindiging van de verhuurperiode weer als (fictieve) eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 6 Wet IB 2001 kan worden aangemerkt.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de woning van belanghebbende uitsluitend gedurende de verhuurperiode niet als eigen woning kan worden aangemerkt. De woning kan daarom volgens de Rechtbank na afloop van de verhuurperiode opnieuw als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 6 Wet IB 2001 worden aangemerkt. De Staatssecretaris van Financiën heeft vervolgens sprongcassatie tegen deze uitspraak ingesteld bij de Hoge Raad.

De Advocaat-Generaal Niessen heeft onlangs conclusie genomen. Hij is van mening dat de tekst van artikel 3.111, lid 6 Wet IB 2001 op twee manieren kan worden geïnterpreteerd. Uitgaande van een tekstuele interpretatie mag de woning gedurende de gehele periode van de uitzending niet aan derden ter beschikking worden gesteld. Verhuur gedurende (een gedeelte van de periode van) de uitzending heeft dan tot gevolg dat artikel 3.111, lid 6 Wet IB 2001 (met terugwerkende kracht) gedurende de gehele periode van uitzending niet kan worden toegepast. Maar ‘die periode’ kan ook worden verstaan als de periode waarop de aangifte ziet. Alsdan kan na een periode van verhuur de woning weer in box 1 worden belast.

De A-G leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever heeft bedoeld dat vanaf het moment dat de woning niet langer aan de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (i.c. de start van de uitzending) box 1 wordt toegepast, maar niet wanneer en zolang de woning tijdens die periode aan derden ter beschikking wordt gesteld.

Volgens de A-G volgt uit de parlementaire geschiedenis tevens dat artikel 3.111, lid 3 Wet IB 2001 niet op tijdelijke uitzendsituaties ziet. Voorts is het zesde lid een lex specialis ten opzichte van de meer algemene bepaling van het derde lid. In geval van uitzending is toepassing van het derde lid daarmee uitgesloten.

De conclusie van de A-G is dat uit de parlementaire behandeling blijkende teleologische en wetssystematische argumenten zo zwaarwegend zijn dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.